Religie en wetenschap
Deel 2
Hoe de strijd tussen religie en wetenschap begon
Voordat de diepe kloof tussen religie en wetenschap zichtbaar werd, bestond er in de middeleeuwen een harmonieus wereldbeeld waarin geloof en natuurwetenschap hand in hand gingen. De Heilige Schrift en het 'boek van de natuur' stonden op dezelfde plank: beide werden gezien als uitingen van Gods wil. Een conflict tussen de twee was daarom uitgesloten. Kennis van de natuur en spirituele zaken paste binnen één model, waarmee men de werkelijkheid beter kon begrijpen. God wees niet alleen de weg in spirituele zaken, maar ook in de mysteries van het heelal en de natuur. Een goede kennis van de natuur bracht de mens uiteindelijk dichter bij God.
Het middeleeuwse universum werd voorgesteld als een reeks kristallijnen sferen, waarin de maan, de planeten, de zon en de sterren cirkelden rond moeder aarde, die onbeweeglijk in het middelpunt stond. Dit geocentrische model plaatste de aarde in het centrum van de schepping. Daarboven bevond zich de hemel, de goddelijke woonplaats van God en de engelen. Dit wereldbeeld bleef eeuwenlang onaangetast, totdat in de zestiende en zeventiende eeuw de ontluikende wetenschap begon te suggereren dat de kosmos weleens heel anders in elkaar zou kunnen zitten.
Het was de Pool Nicolaas Copernicus die kort voor zijn dood in 1543 zijn De revolutionibus orbium coelestium publiceerde, waarin hij de zon in het midden van het universum plaatste. De aarde, de planeten en de sterren draaiden daar omheen. Dit heliocentrische model stond haaks op de heersende leer. Copernicus' idee kreeg bijval, maar ook weerstand. De Vlaamse wiskundige Simon Stevin erkende de wiskundige kracht van het heliocentrische model, maar bleef zelf nog vasthouden aan de traditionele opvatting van een onbeweeglijke aarde. De lijnen waren getrokken.
‘Goede God, waartoe leidt die goddeloosheid?’ schreef een tijdgenoot en vroom protestants geleerde, Ubbo Emmius, toen hij over het boek hoorde. Het idee dat de aarde bewoog was absurd; het kon gewoon niet waar zijn, want dan stond de Heilige Schrift vol onzin! (R.H.N.)
In Italië zette Galileo Galilei de wetenschappelijke revolutie op scherp. Met een verbeterde telescoop ontdekte hij kraters op de maan, veranderende zonnevlekken en de schijngestalten van Venus – verschijnselen die het heliocentrische model ondersteunden. Zijn waarnemingen waren een directe uitdaging voor het traditionele wereldbeeld. Wat volgde, was een strijd tussen oude dogma's en nieuwe inzichten die de fundamenten van het middeleeuwse wereldbeeld op hun grondvesten deed schudden.
De kerk, geworteld in het gedachtegoed van Aristoteles, en de nieuwe wetenschap stonden nu lijnrecht tegenover elkaar. In een kakafonie van onenigheid bestreden de kemphanen elkaars standpunt, met als dieptepunt de veroordeling van Galilei wegens ketterij en geloofsdwaling. Hem werd verboden ooit nog over de materie te publiceren of zijn 'goddeloze' denkbeelden te verspreiden. Verder werd hij veroordeeld tot levenslang huisarrest en mocht hij zijn woning nooit meer verlaten. De autoriteit van de kerk en het geloof hadden gesproken. Maar die autoriteit was op den duur toch niet bij machte het zich ontwikkelend proces van de nieuwe wetenschap te stuiten. Terwijl Galilei zijn laatste dagen in huisarrest sleet werden elders in de wereld de theorieën opgepakt en verder uitgewerkt. Isaac Newton op het eiland honderden kilometers verderop met een op dat moment compleet ander religieus regime ter controle, bouwde verder op de inzichten van Copernicus Kepler en Galilei. Hij bracht dat alles samen in zijn meesterwerk Principa Mathematica. Hij beschreef daarin de wetten van beweging en de zwaartekracht en toonde aan dat hemelse en aardse beweging voortkomen uit de zelfde natuurkrachten. Zijn behoedzame en zorgvuldige verwoording van de materie en het feit dat hij in een milder religieuze omgeving opereerde dan zijn voorgangers zorgden ervoor dat het lot van Galilei hem bespaard bleef. Door zijn theorieën te presenteren als bevestiging van een goddelijk georganiseerd mechanisme en er op te wijzen dat de harmonie van het goddelijk heelal alleen kon voortkomen uit een almachtige schepper wist hij een brug te slaan tussen kerk en wetenschap. Een brug die tot op de dag van vandaag standhoudt, waar gelovigen zich pragmatisch overheen bewegen om zich te koesteren in de zonnige welvaart van het materialistische paradijs dat de moderne wetenschap ook hen heeft gebracht. Maar de echte schok kwam pas anderhalve eeuw later, toen Charles Darwin in 1859 On the Origin of Species publiceerde. Waar Newton de orde in het universum had beschreven, leek Darwin die orde juist te ondermijnen. Zijn evolutietheorie stelde dat het leven niet het resultaat was van een doelbewuste schepping, maar van een langzaam en blind proces van natuurlijke selectie. Dit idee was ronduit revolutionair. Het plaatste de mens niet langer als een goddelijk ontworpen wezen in het centrum van de schepping, maar als een toevallig product van miljoenen jaren evolutie.
Waar Newton nog de hand van God in de natuur kon ontwaren, werd dit bij Darwin lastiger. Zijn theorie bracht wetenschap en religie opnieuw op ramkoers. Sommigen zagen evolutie als een direct gevaar voor het geloof, terwijl anderen probeerden een compromis te vinden door te stellen dat evolutie het middel was waarmee God zijn schepping vormgaf. Maar de oude harmonie tussen religie en wetenschap was voorgoed voorbij. De mechanische wereld van Newton en de evolutionaire wereld van Darwin betekenden samen het einde van het middeleeuwse wereldbeeld waarin geloof en kennis nog als vanzelfsprekend hand in hand gingen.
De strijd tussen wetenschap en religie, ooit voorzichtig begonnen met Copernicus en Galilei, had nu definitief de fundamenten van het traditionele geloof aan het wankelen gebracht.