Van Mythische-mens tot Kwantum-mens.
Of hoe wij naar de werkelijkheid kijken
Deel 1

We gaan nu eens kijken hoe Sapiëns de manier waarop de werkelijkheid werd gezien heeft vorm gegeven en hoe daarmee werd omgegaan. We laten de denkbeelden van de oosterse cultuur hier even buiten beschouwing. Niet omdat die niet belangrijk zijn voor ons onderwerp. Integendeel, ze komen verder in het boek nog uitgebreid ter sprake. Voor de Mythische-mens was er geen scheiding tussen zichzelf en de wereld. De natuur was bezield, de mens was verweven met het grotere geheel, en de goden of geesten waren alomtegenwoordig. Ook voor de vroege Filosofische-mens—van de pre-Socraten tot Plato en Aristoteles—was er een innige verbondenheid met de wereld. De kosmos had een innerlijke orde, een logos, en de mens waren deel van dat patroon. Deze vanzelfsprekende eenheid begon echter langzaam te verdwijnen toen de wetenschap en het rationalisme aan kracht wonnen. De Renaissance en de opkomst van de natuurwetenschappen leidden tot een andere manier van denken.

Ook Erasmus realiseerde zich dat: Hij beschouwde het leven op aarde als een tijdelijke reis en niet als een permanente verblijfplaats. Hij verwoordde dit als volgt:

"Wij zijn reizigers op deze wereld, geen bewoners. Wij trekken van herberg naar herberg, of beter: van tent naar tent, wij leven niet in een vaderland."

In deze omwenteling speelde René Descartes een cruciale rol. Zijn radicale twijfel bracht hem tot de beroemde uitspraak Cogito ergo sum "Ik denk, dus ik ben." Dit markeerde een fundamentele verschuiving: de mens werd zich bewust van zichzelf als een afzonderlijk denkend subject, los van de wereld die hij observeerde.
Descartes stelde dat de werkelijkheid uit twee fundamenteel verschillende substanties bestond: de res extensa (de uitgebreide, meetbare materiële wereld) en de res cogitans (de denkende geest). De wereld werd hiermee een soort theater waarin de mens niet langer een deelnemer was, maar een toeschouwer. Alles wat buiten het denkende subject viel, kon in mechanische termen begrepen worden, als een machine die functioneerde volgens vaste wetten.

Newton zou deze scheiding verder versterken. Zijn wiskundige beschrijving van de natuur bood een bijna perfect model van een objectief, onafhankelijk universum waarin alles voorspelbaar en meetbaar was. De kosmos werd een mechanisch uurwerk, en de mens een toeschouwer die dit uurwerk bestudeerde zonder er zelf deel van uit te maken. Dit was de triomf van de Newton-mens: een rationele denker die zich geplaatst zag tegenover een ordelijke, berekenbare werkelijkheid.

Maar hoe overtuigend dit wereldbeeld ook leek, het bevatte een diepere paradox. Als de mens slechts een toeschouwer was van een onafhankelijke wereld, hoe kon hij dan zeker zijn van zijn kennis? Als de werkelijkheid louter een mechanisch proces was, hoe paste het bewuste denken van de waarnemer daar dan in?
De Waarnemende-mens. Een uitgelezen en select gezelschap dat vooraan dicht bij het podium mag staan. Een enkeling mag zo nu en dan iets aanraken, helpen met de opbouw van de bühne of zijn mening geven over de werkelijkheid. Maar hoe kan die uit materie gemaakte mens overleggen en accorderen met de grote geest? Waar hebben die twee een binding en hoe kunnen ze elkaar beter begrijpen om op een zinvolle manier over de reden van ons verblijf op de planeet te communiceren? Wellicht kennen ze elkaar nog niet zo goed als wij veronderstellen en komen wij nu net op dit moment de kamer in om het er eens uitgebreid met elkaar over te hebben!

Deze vragen zouden sluimerend blijven tot de twintigste eeuw, toen Relativiteit en Kwantummechanica de grondvesten van dit wereldbeeld deden wankelen. Er zou een nieuwe fase aanbreken—een waarin de mens zich niet langer als buitenstaander kon beschouwen, maar opnieuw werd opgenomen in het weefsel.