Hoe de Newton- mens de wereld ziet.
Onder invloed van het humanisme de renaissance en de wetenschap vormde zich geleidelijk aan een wereldbeeld waarin de werkelijkheid onafhankelijk bestaat van de waarnemer.

Ook Erasmus realiseerde zich dat: Hij beschouwde het leven op aarde als een tijdelijke reis en niet als een permanente verblijfplaats. Hij verwoordde dit als volgt:

"Wij zijn reizigers op deze wereld, geen bewoners. Wij trekken van herberg naar herberg, of beter: van tent naar tent, wij leven niet in een vaderland."

Voor de Mythische-mens was er geen scheiding tussen zichzelf en de wereld. De natuur was bezield, de mens was verweven met het grotere geheel, en de goden of geesten waren alomtegenwoordig. De werkelijkheid was geen object dat op afstand bestudeerd werd, maar een dynamisch en levend geheel waarin de mens zelf een actieve rol speelde. Ook voor de vroege Filosofische-mens—van de pre-Socraten tot Plato en Aristoteles—was er een innige verbondenheid met de wereld. De kosmos had een innerlijke orde, een logos, en de mens was deel van dat patroon.

Deze vanzelfsprekende eenheid begon echter langzaam te verdwijnen toen de wetenschap en het rationalisme aan kracht wonnen. De Renaissance en de opkomst van de natuurwetenschappen leidden tot een andere manier van denken. In deze omwenteling speelde René Descartes een cruciale rol. Zijn radicale twijfel bracht hem tot de beroemde uitspraak Cogito, ergo sum—"Ik denk, dus ik ben." Dit markeerde een fundamentele verschuiving: de mens werd zich bewust van zichzelf als een afzonderlijk denkend subject, los van de wereld die hij observeerde.

Descartes stelde dat de werkelijkheid uit twee fundamenteel verschillende substanties bestond: de res extensa (de uitgebreide, meetbare materiële wereld) en de res cogitans (de denkende geest). De wereld werd hiermee een soort theater waarin de mens niet langer een deelnemer was, maar een toeschouwer. Alles wat buiten het denkende subject viel, kon in mechanische termen begrepen worden, als een machine die functioneerde volgens vaste wetten.

Newton zou deze scheiding verder versterken. Zijn wiskundige beschrijving van de natuur bood een bijna perfect model van een objectief, onafhankelijk universum waarin alles voorspelbaar en meetbaar was. De kosmos werd een mechanisch uurwerk, en de mens een toeschouwer die dit uurwerk bestudeerde zonder er zelf deel van uit te maken. Dit was de triomf van de Newton-mens: een rationele denker die zich geplaatst zag tegenover een ordelijke, berekenbare werkelijkheid.

Maar hoe overtuigend dit wereldbeeld ook leek, het bevatte een diepere paradox. Als de mens slechts een toeschouwer was van een onafhankelijke wereld, hoe kon hij dan zeker zijn van zijn kennis? Als de werkelijkheid louter een mechanisch proces was, hoe paste het bewuste denken van de waarnemer daar dan in?

Deze vragen zouden sluimerend blijven tot de twintigste eeuw, toen Einstein en de kwantummechanica de grondvesten van dit wereldbeeld deden wankelen. De strikte scheiding tussen waarnemer en werkelijkheid begon weer te vervagen. Er zou een nieuwe fase aanbreken—een waarin de mens zich niet langer als buitenstaander kon beschouwen, maar opnieuw werd opgenomen in het weefsel van  De Waarnemende Mens. Een uitgelezen en select gezelschap mocht vooraan dicht bij het podium staan. Een enkeling mocht zo nu en dan iets aanraken, helpen met de opbouw van de bühne of zijn mening geven over de werkelijkheid.